Landbouwvrijstelling bij inbreng van cultuurgrond in maatschap

In deze zaak gaat het om de toepassing van de landbouwvrijstelling op cultuurgrond, die aanvankelijk is verpacht en later is ingebracht in een maatschap. Ten tijde van het verpachten van de grond behoorde de grond tot het terbeschikkingstellingsvermogen van de eigenaresse, omdat de grond werd verpacht aan een maatschap waarvan haar echtgenoot een van de maten was. De rechtsvraag is of de door de akkerbouwster gerealiseerde waardestijging bij de latere overdracht van een perceel landbouwgrond aan haar echtgenoot belast is, of dat een deel van die waardestijging onbelast is met toepassing van de landbouwvrijstelling.

Feiten

Een akkerbouwster heeft in 1977 meer dan 50 hectare landbouwgrond van haar ouders verkregen. Deze grond werd aanvankelijk aan derden verpacht. In 2001 werd de grond verpacht aan de maatschap, die de echtgenoot van de landbouwster samen met zijn broer voerde. Vanaf dat moment kwalificeerden de landbouwgronden als ter beschikking gesteld vermogen (tbs-vermogen) in de zin van de Wet IB 2001. De landbouwgronden zijn echter nooit als zodanig aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting. In 2011 trad de broer uit de maatschap en ging de akkerbouwster met haar echtgenoot een maatschap aan. Zij bracht de economische eigendom van de landbouwgrond in de maatschap in. Bij de inbreng heeft de akkerbouwster zich een deel van de stille reserves voorbehouden. In verband met een wijziging in de onderlinge winstverdeling heeft de akkerbouwster per 1 mei 2018 40% van haar aandeel in de economische eigendom van één perceel landbouwgrond overgedragen aan haar echtgenoot. Het perceel maakt deel uit van de landbouwgrond, die zij bij aanvang in de maatschap heeft ingebracht. Bij deze overdracht heeft de akkerbouwster zich de stille reserves op het perceel niet voorbehouden. De waarde in verpachte staat bedroeg bij de aanvang van de terbeschikkingstelling € 12.500 per hectare. Ten tijde van de inbreng was de waarde in verpachte staat € 17.500 per hectare en de waarde in vrije staat € 35.000. Ten tijde van de overdracht in 2018 was de waarde van de grond in vrije staat gestegen tot € 65.000 per hectare.

Standpunt van de akkerbouwster

De akkerbouwster stelde dat de grond bij inbreng in de maatschap tegen de waarde in verpachte staat is ingebracht, omdat de pachtverhouding op dat moment nog niet was beëindigd. Volgens de akkerbouwster moest de waardevermeerdering van het perceel tijdens de maatschapsperiode in twee delen worden gesplitst. Het eerste deel betrof de autonome stijging van de waarde in vrije staat van € 35.000 naar € 65.000 per hectare. Haar aandeel daarin zou door de landbouwvrijstelling onbelast zijn. Het tweede deel betrof de waardestijging door de vrijval van het pachtrecht. Dit deel van de waardestijging zou geheel toekomen aan haar echtgenoot, omdat hij bij het aangaan van de maatschap namelijk het pachtrecht op de door haar ingebrachte landbouwgrond heeft ingebracht. Alleen de waardevermeerdering, die plaats heeft gevonden tijdens de tbs-periode, zou bij de akkerbouwster belast zijn. De landbouwvrijstelling is namelijk niet van toepassing op tbs-vermogen.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur stelde dat de grond bij inbreng in de maatschap tegen de vrije waarde is ingebracht, omdat de pachtverhouding al was beëindigd voor de inbreng. Hierdoor zou de gehele waardestijging vanaf het moment van inbreng belast zijn, met uitzondering van het deel dat onder de landbouwvrijstelling valt. De inspecteur stelde dat de boekwinst die de akkerbouwster heeft gerealiseerd bij de latere verkoop van een deel van de grond, te laag is vastgesteld in de aangifte en corrigeerde deze naar een hoger bedrag.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelde dat de landbouwgrond tegen de waarde in verpachte staat in de maatschap is ingebracht. Dit betekent dat de waardestijging tijdens de tbs-periode, in welke periode de grond werd verpacht, belast was. Deze waardestijging bestond uit het verschil tussen de verpachte waarde op het moment van inbreng en de verpachte waarde bij de aanvang van de tbs-periode. De waardestijging gedurende de maatschapsperiode heeft de rechtbank in twee delen gesplitst. De autonome waardestijging, die na de inbreng van de grond in de maatschap heeft plaatsgevonden, viel echter onder de landbouwvrijstelling en bleef onbelast. Het deel van de waardestijging als gevolg van de beëindiging van de pacht was belast voor zover dit aan de akkerbouwster is toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze berekening tot een hogere belaste boekwinst op de grond dan de inspecteur had berekend.

Advies

Voor ondernemers, die onroerende zaken, zoals landbouwgrond, in een maatschap of andere samenwerkingsvorm inbrengen, is het belangrijk om te bepalen of deze op het moment van de inbreng tot het tbs-vermogen behoren. Heeft u vragen over de landbouwvrijstelling of over de fiscale gevolgen van het inbrengen van vermogensbestanddelen? Neem dan contact met ons op.

Bron: Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE2024741, LEE 23/1913 en 23/1914 | 06-03-2024

Geen verliesaftrek door onjuiste vermogensetikettering?

Een startende projectontwikkelaar kocht een perceel grond om daarop een pand te bouwen. De bedoeling was om dit met winst te verkopen. Het pand zou deels dienen als woonruimte en deels als kantoorruimte. De projectontwikkelaar heeft het perceel als privévermogen aangemerkt. Toen hij verlies leed bij de verkoop van het pand, wilde hij dit verlies ten laste van zijn winst brengen omdat het tot het ondernemingsvermogen zou behoren. De vraag was of het perceel en pand verplicht tot het ondernemingsvermogen behoorden.

Feiten

De projectontwikkelaar kocht in 2008 een perceel grond met als doel daarop een pand te bouwen. Het betrof een eerste project van de projectontwikkelaar. Voor de financiering leende hij geld bij een bank. De bouw begon in 2009. Vanaf april 2010 kon de projectontwikkelaar niet meer aan zijn betalingsverplichtingen jegens de bank voldoen. De bank heeft de leningen opgezegd. In 2014 is het pand geveild. Daarbij leed de projectontwikkelaar een fors verlies. In zijn aangifte inkomstenbelasting merkte hij dit verlies aan als een negatief resultaat uit onderneming.

Standpunt van de Belastingdienst

De Belastingdienst stelde dat het perceel en pand privévermogen waren en dat het verlies daarom niet aftrekbaar was. In eerdere jaren had de ondernemer het perceel zelf als privévermogen geëtiketteerd. De inspecteur vond dat deze etikettering juist was omdat het pand geen verplicht ondernemingsvermogen vormde. Het verband tussen de onderneming en het perceel was daartoe volgens de inspecteur niet nauw genoeg.

Oordeel van het gerechtshof

Hof Amsterdam oordeelde dat de bouwactiviteiten inderdaad een bron van inkomen vormden. De activiteiten kwalificeerden ofwel als onderneming, ofwel als werkzaamheid. Daaruit volgt volgens het hof niet zonder meer dat het in privé verworven perceel grond als verplicht ondernemingsvermogen dient te worden aangemerkt of dat de kwalificatie als privévermogen op een etiketteringsfout zou berusten. De projectontwikkelaar diende naar het oordeel van het hof aannemelijk te maken dat het perceel grond als verplicht ondernemingsvermogen moest worden aangemerkt. Daarin slaagde hij niet, aldus het hof.

Oordeel van de Hoge Raad

De projectontwikkelaar ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het perceel verplicht als ondernemingsvermogen had moeten worden aangemerkt. Het hof heeft als uitgangspunt genomen dat de bouwactiviteiten een bron van inkomen vormden. Aangezien het perceel en het pand in aanbouw volledig dienstbaar waren aan de bouwactiviteiten, kon het perceel niet als privévermogen worden beschouwd. Het hof heeft, aldus de Hoge Raad, ten onrechte geoordeeld dat het perceel keuzevermogen was. De Hoge Raad heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar het Hof Den Haag voor verdere behandeling.

Advies aan ondernemers

Hoewel de afloop voor de ondernemer in kwestie gunstig is, toont deze zaak eens te meer het belang aan van een correcte vermogensetikettering. Niet altijd is sprake van keuzevermogen. Twijfelt u over de juiste aanpak? Neem contact met ons op voor passend advies om vervelende verrassingen te voorkomen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20241421, 21/05115 | 10-10-2024

Geen bouwdepot maar spaarrekening

Hof Den Bosch heeft in een procedure over een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2017 geoordeeld dat het saldo op een spaarrekening een bezitting is voor de rendementsgrondslag van box 3. De belanghebbende in de procedure meende dat het saldo niet als bezitting kon worden aangemerkt omdat het bestemd was voor de afbouw van de eigen woning in aanbouw. De belanghebbende meende dat hij vanwege de bestemming niet vrij over het saldo kon beschikken. Het geld stond enkel nog op de spaarrekening omdat de bouw was vertraagd.

De woning in aanbouw gold op 1 januari 2017 als eigen woning voor de belanghebbende. Voor zover op 1 januari 2017 bouwtermijnen vervallen waren, die nog niet waren betaald, vormden deze een schuld, die behoorde bij de eigen woning. Een dergelijke schuld valt in box 1 en behoort niet tot de rendementsgrondslag van box 3. Op 1 januari 2017 nog niet vervallen bouwtermijnen vormden geen schuld in de zin van de Wet IB 2001. Van een bouwdepot was geen sprake. De belanghebbende heeft het geld, dat bestemd was voor de aannemer, verkregen door de verkoop van een andere woning en niet door het afsluiten van een hypotheek. Het hof vond niet aannemelijk dat de belanghebbende niet vrij over de spaarrekening zou kunnen beschikken.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de hofuitspraak zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20241381, 23/02160 | 03-10-2024