Bestuurder voetbalclub vrijgepleit van vergrijpboete bij spelerstransfer

De Belastingdienst legt een vergrijpboete van € 440.000 op aan de ex-bestuurder van een voetbalclub. De ex-bestuurder zou feitelijk leiding hebben gegeven aan het ontduiken van loonheffingen. De zaak draait om de transfer van een voetballer naar een buitenlandse club. De speler vertrekt in 2014 voor een transfersom van € 13 miljoen. De club sluit twee overeenkomsten met het bedrijf van de zaakwaarnemer van de speler. Beide overeenkomsten geven recht op 15% van de netto transfersom. De Belastingdienst meent dat deze betalingen eigenlijk verkapte beloningen aan de speler zijn. Hierover heeft de club loonheffingen moeten afdragen. De voetbalclub zelf treft al een schikking met de Belastingdienst. Ze betaalt een vergrijpboete van € 250.000 en € 2,9 miljoen aan naheffingen.

Het standpunt van de Belastingdienst

De Belastingdienst stelt dat de ex-bestuurder weet van de constructie met de zaakwaarnemer. Hij is volgens de Belastingdienst actief betrokken bij de transfer. De inspecteur voert aan dat de bestuurder weet dat de commissie aan de zaakwaarnemer wordt doorbetaald aan de speler. Hij heeft daarom voor correcte loonheffing moeten zorgen. E-mailwisselingen zouden aantonen dat de club bewust een onjuiste voorstelling van zaken geeft. De betalingen worden later zelfs als 'scouting' gefactureerd.

Actief en effectief gedrag 

De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst onvoldoende heeft aangetoond dat de bestuurder feitelijk leiding gaf. Feitelijk leidinggeven vereist actief en effectief gedrag. De Belastingdienst heeft niet kunnen bewijzen dat betalingen uit de eerste overeenkomst daadwerkelijk bij de speler terecht zijn gekomen. Bij de tweede overeenkomst ontbreekt bewijs voor betrokkenheid van de bestuurder. De betalingen uit de tweede overeenkomst vinden plaats tussen mei en september 2015. De bestuurder is sinds maart 2015 niet meer werkzaam bij de club. De rechtbank benadrukt dat enkel bestuurder zijn onvoldoende is voor feitelijk leidinggeven. Er moet sprake zijn van actieve betrokkenheid bij de verboden gedraging.

Fiscale lessen

Louter bestuurder zijn is onvoldoende voor een vergrijpboete. De Belastingdienst moet concreet aantonen dat een bestuurder actief betrokken was. De inspecteur moet een directe link aantonen met de verboden gedraging.

Voor bestuurders is het belangrijk om duidelijk vast te leggen wanneer zij uittreden. Dit kan bescherming bieden tegen aansprakelijkheid voor latere overtredingen.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBGEL:2025:4322 | 04-06-2025

Collectiviteitskorting wel, concernregeling niet toegestaan bij reisfaciliteiten NS

Rechtbank Gelderland oordeelt dat NS-bedrijven bij de waardering van reisfaciliteiten aan hun werknemers en gezinsleden rekening mogen houden met een collectiviteitskorting. Tegelijkertijd beslist de rechtbank dat de werkgevers de concernregeling uit de werkkostenregeling niet kunnen toepassen. Dit geschil betreft naheffingsaanslagen loonheffingen en belastingrente van bijna zeven miljoen euro over de jaren 2015-2019. De rechtsvraag luidt of de collectiviteitskorting als loon moet worden aangemerkt en of NS-bedrijven de concernregeling kunnen toepassen.

Waardering

NS-bedrijven verstrekken op grond van de cao reisfaciliteiten aan hun werknemers en gezinsleden. Voor deze branche-eigen producten kan een korting worden verkregen die vergelijkbaar is met de korting die zakelijke grootafnemers ontvangen. De NS stelt dat deze collectiviteitskorting niet tot het loon behoort en dat bij de waardering van de verstrekking rekening moet worden gehouden met deze korting. De Belastingdienst meent dat bij de waardering alleen de prijs voor een individuele consument in aanmerking komt, omdat een gewoon werknemerscollectief een dergelijke korting niet zou kunnen bedingen.

De Belastingdienst erkent dat de verstrekte reisfaciliteiten vallen onder de branche-eigen producten. Dit betekent dat gekeken moet worden naar de prijs die in het economisch verkeer aan derden in rekening zou worden gebracht. 

De rechtbank oordeelt dat het voor de hand ligt dat een andere werkgever die op grond van een cao verplicht is om reisfaciliteiten aan te bieden en deze bij de NS zou afnemen, ook de collectiviteitskorting zou ontvangen die wordt gehanteerd voor zakelijke klanten. De omstandigheid dat het NS-Business Collectief alleen Treinvrij-abonnementen aanbiedt en geen Dalkaarten, doet aan dit oordeel niet af.

Concernregeling

Wat betreft de concernregeling oordeelt de rechtbank in het nadeel van de NS. De Staat is enig aandeelhouder van de NS en tevens inhoudingsplichtige. Omdat de concernregeling geldt voor alle gezamenlijk in concernverband opererende inhoudingsplichtigen, zou de regeling ook moeten worden toegepast op andere vennootschappen waarin de Staat een belang heeft. Het is niet mogelijk de concernregeling te beperken tot alleen de NS-onderdelen. De rechtbank wijst op het doel van de concernregeling, namelijk administratieve vereenvoudiging, maar oordeelt dat de wetgever heeft gekozen voor een eenvoudig toepasbare regeling met duidelijke kaders.

Conclusie

Deze uitspraak is relevant voor werkgevers die branche-eigen producten aan hun personeel verstrekken. Voor de waardering moet worden gekeken naar de prijs die in rekening zou worden gebracht aan derden onder vergelijkbare omstandigheden. Bij een grote groep werknemers kan dit betekenen dat een collectiviteitskorting in aanmerking moet worden genomen. Concernregelingen kunnen echter niet naar keuze worden afgebakend, maar volgen de objectieve criteria die in de wet zijn opgenomen.

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBGEL:2025:1481 | 11-05-2025

Vergoedingen onbelast, maar fiscaal gezien loon

Sinds de invoering van de werkkostenregeling (WKR) in 2011 is het loonbegrip in de loonbelasting verruimd. Werkgevers kunnen sindsdien vergoedingen en verstrekkingen aanwijzen als eindheffingsbestanddeel. Daardoor blijven ze onder voorwaarden onbelast, bijvoorbeeld via gerichte vrijstellingen of de vrije ruimte. Fiscaal gezien blijven dit soort posten wél gewoon loon. De aanwijzing als eindheffingsbestanddeel verandert daar niets aan. De Hoge Raad heeft onlangs bevestigd dat de kwalificatie als loon ook doorwerkt in andere regelingen waarin het loonbegrip centraal staat. In die casus ging het om de pseudo-eindheffing bij excessieve vertrekvergoedingen. 

In 2018 beëindigt een onderneming de dienstbetrekking met een werknemer die in aanmerking komt voor de 30%-regeling. De werknemer ontvangt in 2018 en 2019 vertrekvergoedingen zoals gedefinieerd in de Wet op de Loonbelasting. Om de hoogte van vertrekvergoedingen te bepalen, wordt gebruikgemaakt van het zogenoemde toetsloon. Het toetsloon berekent het gemiddelde loon van de werknemer over een bepaalde periode. Dit dient als maatstaf voor de maximaal toelaatbare vertrekvergoeding. 

De vertrekvergoeding volgt een specifiek belastingregime:

  • tot een drempel van 50% van het toetsloon (met een maximum van € 75.000) wordt de vergoeding belast tegen het normale loonbelastingtarief; 
  • het deel boven de drempel van 50% wordt belast tegen een bijzonder hoog tarief van 75%.

Het kernpunt van het gechil bij de Hoge Raad is of de extraterritoriale vergoedingen die onder de 30%-regeling vallen, en waarvoor geen eindheffing bij de werkgever plaatsvindt, moeten worden meegenomen bij de berekening van het toetsloon. De Hoge Raad oordeelt dat deze vrijgestelde vergoedingen wel degelijk onderdeel moeten uitmaken van de berekening van het toetsloon. Hiermee vernietigt de Hoge Raad het eerdere arrest en de uitspraak van zowel het hof als de rechtbank. 

De praktische gevolgen van dit arrest zijn aanzienlijk voor werkgevers. Zij moeten nu bij de berekening van vertrekvergoedingen rekening houden met alle loonbestanddelen, inclusief de onder de 30%-regeling vrijgestelde vergoedingen. Dit kan leiden tot: 

  • hogere belastingheffing bij vertrekvergoedingen; 
  • een noodzaak tot herberekening van eerdere vertrekvergoedingen; en
  • ingrijpende aanpassingen van administratieve processen rond expatvergoedingen.
Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLI:NL:HR:2025:508 | 03-04-2025