Waardebepaling van aanmerkelijk belang bij remigratie

Een erflater is in 1991 naar België geëmigreerd. In 1994 heeft hij een aanmerkelijk belang van 50% van de aandelen in een Nederlandse bv verkregen. In 2003 remigreerde de erflater naar Nederland. Op dat moment waren de aandelen € 611.640 waard. De inspecteur heeft de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijke belang bij beschikking vastgesteld op € 9.075, waarna een geschil was geboren. Dat geschil heeft geleid tot twee procedures. Een procedure betrof de vaststelling van de verkrijgingsprijs bij remigratie. De tweede procedure betrof het te belasten voordeel bij de latere vervreemding van het aanmerkelijke belang.

Eerste procedure

De erflater heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Het bezwaar is door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde in lijn met het standpunt van de inspecteur, waarna de erflater sprongcassatie bij de Hoge Raad heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep ongegrond verklaard omdat Nederland mag heffen over de waardeaangroei voor zover die is ontstaan in de periode dat sprake was van binnenlandse of buitenlandse belastingplicht. De erflater was in de periode dat hij in België woonde buitenlands belastingplichtige. Nederland had op grond van het verdrag geen belasting kunnen heffen indien de erflater de aandelen in die periode had verkocht.

Tweede procedure

In 2018 heeft de erflater zijn aandelen verkocht voor een bedrag van € 1.583.958. In zijn aangifte IB 2018 heeft de erflater een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang opgenomen van € 972.318, uitgaande van een verkrijgingsprijs van € 611.640. De erflater is van mening dat Nederland verplicht is hem een step-up te geven, waardoor de verkrijgingsprijs op € 611.040 uitkomt. De inspecteur stelt het inkomen uit aanmerkelijk belang vast op € 1.574.883, uitgaande van een verkrijgingsprijs van € 9.075. Het door de inspecteur ingenomen standpunt is volgens de erflater een schending van het territorialiteitsbeginsel, van de goede verdragstrouw en van het evenredigheidsbeginsel. Ook stelt de erflater dat heffen over de waardeaangroei in de buitenlandse periode een inbreuk is op de vrijheid van vestiging.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de erflater in de periode dat hij inwoner was van België, onderworpen was aan de Belgische belasting. Het maakt niet uit of de heffingsbevoegdheid over de waardeaangroei op grond van het verdrag aan België toekomt als de erflater de aandelen tijdens deze periode had verkocht. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank de verkrijgingsprijs juist vastgesteld omdat de waardeaangroei op grond van de wet in Nederland belast is en dit heffingsrecht niet wordt beperkt door het verdrag. Wat de erflater verder aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.

Conclusie

De rechtbank bevestigt het standpunt van de inspecteur dat de historische verkrijgingsprijs € 9.075 bedraagt. De waardeaangroei tijdens de buitenlandse belastingplichtige periode is terecht niet meegenomen in een verhoging van de verkrijgingsprijs.

Tip! Hebt u een aanmerkelijk belang en bent u van plan te remigreren? Dan weet u dat u tegen Nederlandse belastingheffing aan kunt lopen. Neem vooraf contact met ons op om te beoordelen of een fiscaalvriendelijke weg te bewandelen is.

Bron: Gerechtshof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20248041, SGR 23/2896 | 06-05-2024

Schade-uitkering na klachtenprocedure beleggingsverzekering

Een verzekeringnemer met een beleggingspolis ontvangt na een klachtenprocedure van de verzekeraar een som geld. De verzekeringnemer is van mening dat het een onbelaste schadevergoeding betreft. Het kapitaal uit de beleggingspolis moet worden besteed aan de aankoop van een lijfrente. De inspecteur merkt de schadevergoeding aan als een belaste uitkering uit de lijfrenteverzekering en wijkt af van de aangifte van de verzekeringnemer. Dit leidt tot een procedure.

Mening inspecteur en oordeel rechtbank

Het geschil tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar is beëindigd met een vaststellingsovereenkomst (VSO). De kern van de klacht was dat de verzekeringnemer vermogensschade heeft geleden omdat het rendement op de beleggingen aanzienlijk lager was dan hem was voorgespiegeld. De verzekeraar keert op basis van de VSO een bedrag uit aan de verzekeringnemer onder inhouding van loonheffing. De verzekeringnemer verwerkt de ingehouden loonheffing als voorheffing in zijn aangifte inkomstenbelasting. Het bruto bedrag van de uitkering heeft hij echter niet als inkomen in zijn aangifte opgenomen. De inspecteur is van de aangifte afgeweken door de uitkering als inkomen bij te tellen. Naar zijn mening is sprake van een uitkering uit de lijfrente. De rechtbank is het met de inspecteur eens. Zij oordeelt dat de uitkering zijn grondslag vindt in de beleggingsverzekering en om die reden belast is.

Oordeel hof

Het hof bevestigt de standpunten van de inspecteur en het oordeel van de rechtbank. Het bedrag moet worden gerekend tot het inkomen in box 1. Dit betekent dat de verzekeringnemer belasting verschuldigd is over de ontvangen som geld. De juridische basis hiervoor is dat de schadevergoeding direct verband houdt met de beleggingsverzekering. De tegemoetkoming is uitbetaald ter vervanging van gederfde uitkeringen uit de lijfrenteverzekering of als nabetaling op de lijfrente-uitkeringen.

Belangrijke aandachtspunten voor verzekeringnemers

Verzekeringnemers moeten zich bewust zijn van de fiscale gevolgen bij het ontvangen van schade-uitkeringen uit beleggingsverzekeringen. Indien het saldo op uw beleggingsrekening tegenvalt en de verzekeraar een bedrag uitkeert, is het van groot belang om duidelijke afspraken te maken over de aard van de uitkering.

Praktische tips om belasting te voorkomen

  1. Karakter uitkering: leg in de VSO vast wat het karakter van de vergoeding is en probeer op die manier de belastingheffing te beperken.
  2. Storting op beleggingsrekening: laat de schadevergoeding op de beleggingsrekening bijschrijven. Vervolgens kunt u uit deze rekening op een later moment uitkeringen ontvangen. De uitkering wordt dan niet ineens aan u uitbetaald en dat voorkomt directe belastingheffing en mogelijk progressie in het belastingtarief.

Door vooraf heldere afspraken te maken met de verzekeraar kunt u onaangename fiscale verrassingen vermijden. Het is raadzaam bij twijfel een belastingadviseur te raadplegen om uw specifieke situatie te bespreken en de beste aanpak te bepalen.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20241590, 22/1393 | 07-05-2024

Ook de Wet rechtsherstel box 3 is discriminerend

De Hoge Raad heeft arrest gewezen in een aantal zaken over de belastingheffing in box 3 na de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet). Deze wet is ingevoerd na het geruchtmakende Kerstarrest van de Hoge Raad. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het per 1 januari 2017 geldende forfaitaire stelsel in strijd is met het discriminatieverbod van het EVRM en het eigendomsrecht. De uitkomst van deze arresten is dat ook de Herstelwet in strijd is met deze bepalingen.

Herstelwet

De Herstelwet wijkt in zoverre af van de eerdere systematiek door aan te sluiten bij de werkelijke verdeling van het vermogen. Het vermogen wordt onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een eigen percentage van het forfaitaire rendement. Voor de categorie overige bezittingen hanteert de Herstelwet dezelfde formule voor de berekening van het forfaitaire rendement als het stelsel uit 2017. Daarbij wordt uitgegaan van een op gemiddelden gebaseerde fictieve beleggingsmix van aandelen, onroerende zaken, obligaties en overige beleggingen.

De Hoge Raad constateert dat de Herstelwet de problemen van belastingplichtigen, die hun vermogen risicomijdend beleggen, doorgaans oplost door de wijze van berekenen van het forfaitaire rendement op banktegoeden. Dat forfait benadert in de regel het werkelijke rendement op banktegoeden.
Voor belastingplichtigen met overige bezittingen in box 3 is dit niet het geval. Afhankelijk van de mate waarin zij succesvol zijn met hun beleggingen treedt een relatief ongelijke behandeling op. Een dergelijke ongelijke behandeling treedt per definitie op bij een op gemiddelde rendementen gebaseerd forfaitair rendement op risicovolle beleggingen. Zoals al in het Kerstarrest is opgemerkt, heeft de individuele belegger geen garantie dat hij het gemiddelde rendement zal behalen. 
Omdat het forfaitaire rendement van andere bezittingen dan banktegoeden onder de Herstelwet op dezelfde wijze wordt berekend als onder het stelsel 2017 leidt de Herstelwet daarmee tot eenzelfde ongelijke behandeling van belastingplichtigen. Volgens de Hoge Raad ontbreekt ook in de Herstelwet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de gekozen vormgeving voor de verwezenlijking van dat doel. Voor het verschil in behandeling bestaat geen rechtvaardiging.

Overbruggingswet box 3

Voor de op 1 januari 2023 in werking getreden Overbruggingswet box 3 geldt hetzelfde als voor de Herstelwet. De Overbruggingswet sluit met betrekking tot de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen zoveel mogelijk aan bij de berekening volgens de Herstelwet. 

Het begrip werkelijk rendement

De Hoge Raad heeft regels opgesteld voor de vaststelling van het werkelijke rendement. Uitgangspunt is dat bij een vergelijking van het werkelijke en het forfaitair bepaalde rendement het rendement op het gehele vermogen in box 3 wordt betrokken en niet alleen het rendement op bepaalde (categorieën) vermogensbestanddelen. Het heffingvrije vermogen blijft buiten beschouwing. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op het gehele vermogen moet rekening worden gehouden met het werkelijke rendement op alle vermogensbestanddelen in box 3, die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad.

Het werkelijke rendement is het nominale rendement. Met de invloed van inflatie wordt geen rekening gehouden. Het werkelijke rendement omvat niet alleen directe voordelen zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen, ongeacht of deze zijn gerealiseerd. Met kosten wordt geen rekening gehouden. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden kan wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten. De bewijslast voor een werkelijk rendement dat lager is dan het forfaitair bepaalde rendement rust op de belastingplichtige.

Omvang rechtsherstel

Rechtsherstel moet in voorkomende gevallen worden geboden door de aanslag zo ver te verlagen dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024704, 22/04676 | 05-06-2024