Toepassing loonkostenvoordeel na overgang onderneming

De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan de gevolgen voor de toepassing van het loonkostenvoordeel bij de overgang van een onderneming.

Iemand met een WW-uitkering trad in dienst bij een eenmanszaak. Het UWV heeft een doelgroepverklaring afgegeven voor de toepassing van het loonkostenvoordeel (LKV) oudere werknemer. De onderneming is ingebracht in een bv. Als gevolg van de overgang van de onderneming is de dienstbetrekking van rechtswege voortgezet bij de bv. De bv maakt aanspraak op het LKV voor de betreffende werkneemster. Het geschil betrof de vragen of voldaan is aan het uitkeringsvereiste en aan het geldigheidsvereiste. Aan het uitkeringsvereiste is voldaan als de werkneemster in de kalendermaand voorafgaand aan de dienstbetrekking recht had op een WW-uitkering. Het geldigheidsvereiste heeft betrekking op de aan de werkneemster verstrekte doelgroepverklaring.

Eerder in de procedure heeft Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de bv recht heeft op het LKV. Het moment van indiensttreding bij de eenmanszaak geldt als de aanvang van de dienstbetrekking van de bv. Dat de doelgroepverklaring de eenmanszaak als werkgever vermeldt, doet niet af aan de geldigheid ervan.

De A-G is van mening dat bij de overgang van een onderneming het moment van indiensttreding bij de overdragende werkgever geldt als de aanvang van de dienstbetrekking. Dat betekent dat het hof is uitgegaan van de juiste uitleg van het uitkeringsvereiste. Verder is de A-G van mening dat er onvoldoende grond is voor de opvatting dat bij de overgang van een onderneming de doelgroepverklaring alleen geldig zou zijn voor de overdragende werkgever. Het hof is uitgegaan van de juiste uitleg van het geldigheidsvereiste.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2023341, 22/02470 | 23-03-2023

Hernieuwd verzoek 30%-regeling terecht afgewezen

Uit het buitenland aangeworven werknemers komen op verzoek en onder voorwaarden in aanmerking voor toepassing van de 30%-regeling. De regeling houdt in dat 30% van de bruto beloning als belastingvrije vergoeding voor de extra kosten buiten het land van herkomst kan worden verstrekt. De 30%-regeling kent een looptijd van maximaal vijf jaar. De looptijd van de regeling wordt verkort met perioden van eerder verblijf in Nederland.

De Belastingdienst heeft een verzoek om toepassing van de 30%-regeling voor een ingekomen werknemer gehonoreerd. De looptijd van de regeling is verkort met de periode van eerder verblijf in Nederland van de werknemer. Volgens het verzoek is die periode aangevangen in januari 1996 en heeft dat verblijf geduurd tot en met december 2001. Tegen de beschikking is geen bezwaar gemaakt, ondanks dat de werknemer aan de adviseur had gemeld dat de periode van eerder verblijf in Nederland in januari 1997 was aangevangen. In verband met een wijziging van werkgever is een verzoek tot voortzetting van de 30%-bewijsregeling ingediend. Ook in dat verzoek is aangegeven dat het eerdere verblijf in januari 1996 is aangevangen. De Belastingdienst heeft het verzoek toegewezen. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.

Vervolgens is kort voor het aflopen van de 30%-bewijsregeling een nieuw verzoek ingediend, uitgaande van een kortere periode van eerder verblijf in Nederland. Dat verzoek is volgens Hof Amsterdam terecht afgewezen, omdat de werknemer ten tijde van het indienen van het verzoek geen ingekomen werknemer meer was. Het  Uitvoeringsbesluit Loonbelasting voorziet niet in de mogelijkheid tot heroverweging of wijziging van de looptijd van een beschikking voor de 30%-bewijsregeling. Volgens het hof kan een hernieuwde aanvraag of een verzoek om ambtshalve herziening evenmin leiden tot herziening van de vastgestelde looptijd.

Het hof heeft de andersluidende uitspraak van de rechtbank Noord-Holland vernietigd.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS2023331, 21/01712 | 30-01-2023

Tegemoetkoming administratieve lasten fiets van de zaak en reiskostenvergoeding

Een werkgever kan aan zijn werknemers een fiets ter beschikking stellen. Als de fiets ook privé gebruikt mag worden, geldt een forfaitaire bijtelling bij het loon van 7% van de waarde inclusief omzetbelasting van de fiets. Voor reizen met een eigen vervoermiddel van de werknemer mag de werkgever een onbelaste vergoeding geven van € 0,21 per kilometer. Dat kan op declaratiebasis, maar ook in de vorm van een vaste reiskostenvergoeding. Om de vaste reiskostenvergoeding onbelast te kunnen geven, moet de werkgever aannemelijk maken op hoeveel dagen de werknemer in de regel met eigen vervoer naar het werk komt. Voor dagen waarop de werknemer met de ter beschikking gestelde fiets naar het werk komt mag geen onbelaste vergoeding worden gegeven. Wanneer de werknemer afwisselend met de fiets van de zaak of met eigen vervoer naar het werk komt, nemen de administratieve lasten voor de werkgever toe. Om de werkgever hierin tegemoet te komen heeft de staatssecretaris van Financiën de volgende toezegging gedaan.

Werkgever en werknemer kunnen afspraken maken over hoeveel dagen per week met eigen vervoer wordt gereisd en hoeveel dagen per week met de fiets van de zaak wordt gereisd. Op basis van deze afspraken kan een (vaste) onbelaste reiskostenvergoeding worden gegeven. De afspraken dienen te zijn afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van de werknemer en voldoende realiteitswaarde te hebben. Een incidentele afwijking van deze afspraak leidt niet tot een aanpassing van de vergoeding. Deze vereenvoudiging zal worden opgenomen in de volgende uitgave van het Handboek Loonheffingen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2023-0000016303 | 05-02-2023