Gezamenlijke verkrijging economische eigendom woning

Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. Er geldt een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor toedeling van een onroerende zaak, die gezamenlijk is verkregen, aan een van de oorspronkelijke verkrijgers.

In een procedure over de overdrachtsbelasting heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder gezamenlijke verkrijging door samenwoners ook moet worden verstaan de gezamenlijke verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak. De omstandigheid dat de onroerende zaak juridisch eigendom is van één van de samenwoners staat volgens de Hoge Raad niet aan toepassing van de vrijstelling in de weg. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Het hof moest onderzoeken of de belanghebbende bij de levering van de woning aan haar vroegere partner voor 40% economisch eigenaar van de woning is geworden. In het convenant dat is opgemaakt bij de beëindiging van de relatie en het samenwonen is als uitgangspunt vastgelegd dat van het totale vermogen 40% aan de belanghebbende en 60% aan haar vroegere partner is toegekomen. De onroerende zaak is bij de verdeling van het vermogen toebedeeld aan de belanghebbende.

Uit een arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad uit 1987 volgt dat voor het antwoord op de vraag of tussen samenlevende partners enige gemeenschap van goederen bestaat, beslissend is wat zij dienaangaande uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn overeengekomen. In het convenant is expliciet vermeld dat de facto een gemeenschap van goederen is ontstaan. De ex-partner heeft in een schriftelijke verklaring bevestigd dat de intentie van partijen was om al hun bezittingen als gemeenschappelijk te beschouwen. De verdeling van de waarde van de bezittingen in het convenant sluit volgens het hof aan bij de inkomensverhouding zoals deze tijdens de periode van samenwonen is geweest. Gelet op de feitelijke gang van zaken tijdens het samenwonen en de verklaring van de belanghebbende en de ex-partner, is het hof van oordeel dat de belanghebbende vanaf de verkrijging van de woning voor 40% economisch eigenaar is geweest. Dit betekent dat zij met recht een beroep op de vrijstelling van overdrachtsbelasting kan doen.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20221089, 21/00646 | 14-02-2022

Gezamenlijke verkrijging voor overdrachtsbelasting

Bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak is in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd. In een aantal situaties geldt een vrijstelling van overdrachtsbelasting. Zo geldt een vrijstelling wanneer een gezamenlijk verkregen onroerende zaak op een later moment wordt toegedeeld aan een van de verkrijgers. Voorwaarde voor deze vrijstelling is dat bij de gezamenlijke verkrijging ieders belang bij de onroerende zaak ten minste 40 en ten hoogste 60% bedraagt.

Volgens Hof Den Bosch is van een gezamenlijke verkrijging alleen sprake als een onroerende zaak door de deelgenoten tezamen en tegelijkertijd in onverdeelde eigendom wordt verkregen. De economische eigendomsverhouding is volgens het hof niet relevant voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke verkrijging. Het hof was van oordeel dat de vrijstelling niet van toepassing is in het geval waarin een van de samenwonende partners een woning in eigendom heeft verkregen en deze woning vervolgens wordt overgedragen aan de andere samenwonende partner bij de beëindiging van de samenwoning.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Volgens de Hoge Raad is het begrip gezamenlijke verkrijging niet beperkt tot de juridische eigendom, maar omvat dat ook de economische eigendom. Vanaf 1 januari 1995 wordt onder verkrijging voor de overdrachtsbelasting ook begrepen de verkrijging van de economische eigendom. In de parlementaire geschiedenis van die wetswijziging is opgemerkt dat de bestaande vrijstellingen en faciliteiten bij de juridische verkrijging ook gelden bij de economische verkrijging. Daarom moet er van worden uitgegaan dat sindsdien onder gezamenlijke verkrijging ook de gezamenlijke verkrijging van de economische eigendom valt.

De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor beantwoording van de vraag of de samenwonende partners de economische eigendom van de woning gezamenlijk hebben verkregen en of daarbij is voldaan aan de voor de vrijstelling vereiste verdeling van het belang bij de woning.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2021888, 20/02119 | 10-06-2021

Aanhorigheden bij woning

Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken is overdrachtsbelasting verschuldigd. Het tarief voor de verkrijging van woningen en aanhorigheden die tot een woning behoren of gaan behoren bedroeg tot en met 2020 2%. Voor andere onroerende zaken dan woningen gold een tarief van 6%.

De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op aan de verkrijgers van een woonboerderij met bijgebouwen. Bij de levering van de woonboerderij was 2% overdrachtsbelasting betaald. Volgens de Belastingdienst was op de bijgebouwen en een deel van de grond het tarief van 6% van toepassing. De Belastingdienst beriep zich op de oorspronkelijke bedrijfsmatige aard van de bijgebouwen.

De rechtbank oordeelde dat de situatie ten tijde van de overdracht bepalend was voor de toepassing van het tarief. Voor de koop was de bestemming van de boerderij gewijzigd naar woondoeleinden. Dit had tot gevolg dat de bijgebouwen niet meer bedrijfsmatig konden en mochten worden gebruikt. Vervolgens stelde de rechtbank vast dat de bijgebouwen aanhorigheden bij de woning waren. De bijgebouwen en de woning vormden één logisch geheel, stonden op één erf en op korte afstand van de woning. De enkele grootte van de bijgebouwen staat er niet aan in de weg deze als aanhorigheden aan te merken. Het deel van de grond, dat in de naheffingsaanslag was betrokken, bestond uit grasland. Dat was niet in gebruik bij de woningeigenaren, maar bij een landbouwbedrijf. De rechtbank was daarom van oordeel dat het grasland niet kon worden aangemerkt als een aanhorigheid. De vrijstelling voor cultuurgrond in agrarisch gebruik was op het grasland van toepassing. Omdat de woningeigenaren geen bezwaar hadden gemaakt tegen de eigen aangifte overdrachtsbelasting kon de rechtbank niet vaststellen dat zij recht hadden op teruggaaf van de over de waarde van het grasland betaalde overdrachtsbelasting. Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad uit 2002 dient de inspecteur ambtshalve een vermindering van de betaalde overdrachtsbelasting te verlenen.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20204608, AWB 19/160 | 07-09-2020