Vijfjaarstermijn samenwonen voor partnervrijstelling erfbelasting

De Successiewet kent de volgende partnerregeling voor twee ongehuwde personen. Zij dienen gedurende zes maanden voorafgaand aan het overlijden dat aanleiding is tot de heffing van erfbelasting:

  • beiden meerderjarig te zijn;
  • op hetzelfde woonadres te zijn ingeschreven;
  • een in een notarieel samenlevingscontract vastgelegde wederzijdse zorgverplichting te hebben;
  • geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn; en
  • niet met een ander aan de voorwaarden voor partnerschap te voldoen.

De voorwaarde van een notarieel samenlevingscontract geldt niet voor personen die tot het tijdstip van het overlijden ten minste vijf jaar onafgebroken op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven.

De vraag in een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was hoe met deze uitzondering op de voorwaarde van een notarieel samenlevingscontract moet worden omgegaan.

Aan de eis dat de erfgenaam en de erflaatster gedurende ten minste vijf jaar onafgebroken op hetzelfde woonadres waren ingeschreven was voldaan. Toch paste de Belastingdienst de partnervrijstelling voor de erfbelasting niet toe, omdat in de periode van vijf jaar de erflaatster een andere partner had gehad, namelijk haar inmiddels overleden echtgenoot.  

Volgens het hof was na het overlijden van de echtgenoot geen sprake meer van een zogenoemde meerrelatie. Vanaf dat moment konden enkel de erfgenaam en de erflaatster elkaars partners zijn. Het hof stelde vast dat aan alle voorwaarden is voldaan, behalve aan de voorwaarde van het samenlevingscontract. Door het voldoen aan de voorwaarde voor de uitzondering is dit tekort goedgemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis leidt het hof af dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat de vijfjaarstermijn pas begint op het moment dat aan alle andere voorwaarden is voldaan. De wet bepaalt dat aan de voorwaarden moet worden voldaan gedurende zes maanden voorafgaand aan het overlijden. Het hof is van oordeel dat de erfgenaam in deze situatie recht heeft op toepassing van de partnervrijstelling.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20225910, BK-ARN 21/00852 | 11-07-2022

Verhuur onderneming verhindert toepassing bedrijfsopvolgingsregeling niet

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van Hof Den Bosch over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet. Deze regeling houdt in dat bij de verkrijging van ondernemingsvermogen door schenking of krachtens erfrecht onder voorwaarden een vrijstelling geldt van schenk- of erfbelasting. Een van de voorwaarden betreft de eis dat de verkregen onderneming wordt voorgezet gedurende vijf jaar.

De procedure heeft betrekking op de verkrijging in 2014 van alle aandelen in een holding door schenking. Een dochtermaatschappij was eigenaar van een benzinestation, dat werd verhuurd aan een kleindochtervennootschap van de holding. In de loop van 2015 werd de exploitatie van het benzinestation verhuurd aan een derde voor een periode van vijf jaar. Na afloop van de huurperiode is het benzineservicestation verkocht aan de exploitant.

Volgens Hof Den Bosch is voldaan aan het voortzettingsvereiste. De bedrijfsopvolgingsregeling sluit voor wat betreft het voortzettingsvereiste bij het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 aan. Voor de inkomstenbelasting leidt de verhuur van een aanvankelijk zelf gedreven onderneming niet tot een staking of een overdracht van die onderneming. Het hof zag geen aanleiding om te veronderstellen dat dit voor de bedrijfsopvolgingsregeling anders zou zijn.

De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad is van mening dat het niet past om voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling aan de verhuur van de onderneming meer bezwarende fiscale consequenties te verbinden dan er zouden zijn binnen de inkomstenbelasting.

De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2022523, 21/03796 | 29-05-2022

Erfrechtelijke verkrijging na vaststelling vaderschap

Erfbelasting wordt geheven over de waarde van wat iemand krachtens erfrecht verkrijgt door het overlijden van een persoon, die ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde. Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde, die daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Volgens de Successiewet is navordering van schenk- of erfbelasting mogelijk in gevallen waarin van iemand te weinig belasting is geheven doordat een aan een ander opgelegde aanslag is verminderd.

De vraag in een procedure voor Hof Amsterdam was of deze wetsbepaling alleen van toepassing is als de aanslag van een andere verkrijger wordt verminderd op grond van de uitkomst van een fiscale procedure of ook wanneer de Belastingdienst ambtshalve een vermindering van die aanslag heeft verleend. Het hof leidt uit de tekst van de wet af dat de bepaling ook kan worden toegepast bij ambtshalve verminderingen. Naar het oordeel van het hof is de aanleiding voor de vermindering niet van belang aangezien een beperking daartoe niet in de wettekst is opgenomen. De wetsgeschiedenis leidt niet tot een andere conclusie.

De procedure betrof iemand van wie pas na het overlijden van de erflater kwam vast te staan dat de erflater zijn vader was en hij dus erfgenaam was. De Belastingdienst heeft de aanslagen erfbelasting van de andere verkrijgers verminderd en een navorderingsaanslag opgelegd aan de “nieuwe” erfgenaam. Door het tijdsverloop tussen het overlijden van de erflater en de herverdeling van de nalatenschap ontving de nieuwe erfgenaam een lager bedrag dan waarover de erfbelasting was berekend. De aan hem opgelegde navorderingsaanslag was hoger dan de vermindering van de aanslagen van de andere erfgenamen. 

Volgens het hof was dat terecht, omdat bij de berekening van de belasting was uitgegaan van de waarde op het moment van overlijden van de erflater.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Voordat het vaderschap van de erflater was vastgesteld, was de belanghebbende geen rechthebbende tot de nalatenschap. De erfrechtelijke verkrijging als het belastbare feit naar aanleiding waarvan de navorderingsaanslag aan de belanghebbende is opgelegd, kan volgens de Hoge Raad niet hebben plaatsgevonden voordat het vaderschap was vastgesteld. Er is ten onrechte belasting geheven ter zake van een belastbare verkrijging in het jaar van overlijden. De Hoge Raad heeft de navorderingsaanslag vernietigd.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2022661, 21/00232 | 28-04-2022