Verdeling gezamenlijke inkomensbestanddelen

De Wet IB 2001 bepaalt dat fiscale partners hun gemeenschappelijke inkomensbestanddelen onderling in hun jaarlijkse aangiften kunnen verdelen in iedere gewenste verhouding, zolang zij samen maar het totaal van de inkomsten aangeven. Als uitgangspunt geldt dat een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel bij ieder van de partners voor de helft in aanmerking wordt genomen. Tot de gezamenlijke inkomensbestanddelen behoren de inkomsten uit de eigen woning. De in de aangifte gekozen verdeling kan door de partners gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslagen onherroepelijk vaststaan.

In hun aangiften inkomstenbelasting kozen een belastingplichtige en zijn toenmalige fiscale partner geen onderlinge verhouding voor de verdeling van de belastbare inkomsten uit de eigen woning. De belastingplichtige verwerkte de helft van het eigenwoningforfait in zijn aangifte en bracht 100% van de betaalde hypotheekrente in mindering. Zijn partner verwerkte 45% van het saldo van de inkomsten uit de eigen woning in de aangifte. Meer dan 100% kan niet in aanmerking worden genomen. Vanwege het ontbreken van een verdeling gold het wettelijk uitgangspunt van verdeling bij helfte. Wie van beiden de hypotheekrente heeft betaald is niet van belang voor het bepalen van de hoogte van de aftrek. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst de aangiften terecht heeft gecorrigeerd.

In hoger beroep heeft Hof Den Haag het oordeel van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20201678, BK-20/00338 | 16-09-2020

Onzakelijke borgstelling

Niet alleen een lening maar ook een borgstelling, die een aandeelhouder verstrekt aan of ten behoeve van zijn vennootschap, kan onzakelijk zijn. Of een borgstelling voor de schulden van de vennootschap zakelijk of onzakelijk is, hangt af van het antwoord op de vraag of de borgstelling enkel is aangegaan in de hoedanigheid van aandeelhouder. In dat geval komt een eventueel verlies uit die borgstelling niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden. Of sprake is van aandeelhoudersmotieven is afhankelijk van het antwoord op de vraag of een derde de borgstelling zou zijn aangegaan onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden, tegen een vergoeding die niet winstdelend is. De bewijslast voor onzakelijke borgstelling rust op de Belastingdienst.

De overname van alle aandelen in een bv door een concern werd gefinancierd door een kredietovereenkomst met een bank. De bank bedong zekerheden in de vorm van pandrechten op de voorraden, de bedrijfsinventaris en vorderingen van de concernmaatschappijen en een borgstelling door de dga voor de schulden van de concernmaatschappijen. Daarnaast verstrekte de dga een borgstelling voor de schulden van de overgenomen bv. Enkele jaren na de overname ging de bv failliet. De bank sprak de dga aan op zijn borgstelling en verleende hem finale kwijting tegen betaling van een bedrag van €50.000. De dga bracht dit bedrag in zijn aangifte inkomstenbelasting in mindering op zijn inkomen in box 1. De Belastingdienst weigerde de aftrek op grond van onzakelijkheid van de borgstelling.

De Belastingdienst wees op de oneindigheid van de borgstelling en de onbepaaldheid van de schulden, omdat de borgstelling ook betrekking had op schulden die na het verstrekken konden ontstaan. Daardoor kon volgens de rechtbank geen zakelijke borgstellingsvergoeding worden vastgesteld. Een derde zou de borgstelling niet onder die condities hebben verstrekt. Dat betekende dat de borgstelling onzakelijk was en het verlies niet aftrekbaar. In hoger beroep heeft Hof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank onderschreven.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20213500, 20/00381 | 12-04-2021

Wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof aangenomen

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof aangenomen. Het wetsvoorstel wijzigt de Wet arbeid en zorg, de Wet flexibel werken en enkele andere wetten ter invoering van een Europese richtlijn.

Onder de huidige wetgeving kunnen ouders 26 weken ouderschapsverlof opnemen in de eerste acht levensjaren van hun kind. Dat verlof is in principe onbetaald, tenzij werkgever en werknemers daar andere afspraken over hebben gemaakt. Slechts een derde van de ouders neemt ouderschapsverlof op. Als de Wet betaald ouderschapsverlof wordt ingevoerd, worden de eerste negen van de 26 weken ouderschapsverlof betaald verlof. Het UWV betaalt in die periode een uitkering ter hoogte van 50% van het dagloon van de betreffende ouder met een maximum van 50% van het maximum dagloon voor de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving. Het is de bedoeling dat de regeling op 2 augustus 2022 ingaat.

Via een nota van wijziging is het mogelijk gemaakt om eenmalig en voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel het uitkeringspercentage van 50% te verhogen naar 70%. In de nota van wijziging is een beperking opgenomen voor het recht op een ouderschapsverlofuitkering bij verandering van de gezinssamenstelling na de eerste verjaardag van het kind. Deze beperking houdt in dat het recht op een uitkering gedurende negen weken wegens ouderschapsverlof alleen bij adoptie of pleegzorg tot één jaar na opname van het kind in het gezin kan worden genoten mits het kind jonger is dan acht jaar.

De invoering van betaald ouderschapsverlof volgt op de invoering van extra geboorteverlof. Sinds 1 januari 2019 krijgen partners vijf werkdagen vrij direct na de geboorte van hun kind. Vanaf 1 juli 2020 kunnen zij daarnaast nog vijf weken betaald verlof opnemen in de eerste zes maanden na de geboorte van een kind.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2021-0000066804 | 19-04-2021