Geen ambtshalve vermindering bij nieuwe jurisprudentie

Een Litouwse zeevarende vraagt de Belastingdienst om ambtshalve vermindering van zijn aanslag inkomstenbelasting 2015, maar krijgt nul op rekest bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zeevarende werkt in 2015 voor een in Nederland gevestigde werkgever op een schip onder de vlag van de Bahama's. Hij verricht zijn werkzaamheden buiten het grondgebied van de EU. De zeevarende woont in Litouwen, maar betaalt in Nederland premies volksverzekeringen over zijn inkomen van € 23.378. Jaren later blijkt deze heffing onjuist te zijn. De centrale vraag luidt: kan de Belastingdienst worden gedwongen om een belastingaanslag ambtshalve te verminderen als de onjuistheid pas door latere jurisprudentie aan het licht komt?

Feiten

In 2015 dient de zeevarende zijn belastingaangifte in en geeft daarbij aan het hele jaar in Nederland premieplichtig te zijn. Vervolgens legt de Belastingdienst op 25 april 2017 conform deze aangifte een aanslag op. De belastingplichtige maakt hiertegen geen bezwaar binnen de wettelijke termijn. Pas op 13 september 2019 dient hij alsnog bezwaar in, nadat zowel het Hof van Justitie van de EU als de Hoge Raad in mei en juli 2019 uitspraken over vergelijkbare situaties hebben gedaan.

In deze rechterlijke uitspraken bepalen de rechters dat voor zeevarenden die in hun land van herkomst wonen, maar voor een in een andere EU-lidstaat gevestigde werkgever werken op een schip onder niet-EU-vlag, de socialezekerheidswetgeving van het woonland geldt. Dit betekent voor de Litouwse zeevarende dat hij in Litouwen en niet in Nederland premieplichtig is. Desondanks wijst de Belastingdienst zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag af.

Oordeel rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht geen ambtshalve vermindering verleent. Hierbij baseert de rechtbank zich op de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Die bepaalt dat er geen ambtshalve vermindering plaatsvindt als de onjuistheid van de aanslag voortvloeit uit jurisprudentie die pas is gewezen nadat de aanslag onherroepelijk vaststond. Daarbij verwijst de rechtbank naar een recente uitspraak van de Hoge Raad (26 april 2024), waaruit blijkt dat dit alleen anders is als de inspecteur bij het opleggen van de aanslag uitgaat van een rechtsopvatting waarvan hij redelijkerwijs niet mag menen dat die juist is.

Volgens de rechtbank blijkt uit het feit dat prejudiciële vragen aan het Europese Hof zijn gesteld, dat er onduidelijkheid bestaat over de toepassing van de Europese verordening. Daarom mag de Belastingdienst redelijkerwijs menen dat zijn oorspronkelijke standpunt juist is. Bovendien oordeelt de rechtbank dat het niet verlenen van ambtshalve vermindering niet in strijd is met Europees recht, aangezien de aanslag niet onherroepelijk wordt door een uitspraak van de hoogste rechter, maar doordat de belastingplichtige zelf geen rechtsmiddelen aanwendt.

Conclusie

Deze uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaar tegen belastingaanslagen. Zelfs als later blijkt dat een aanslag onjuist is door nieuwe jurisprudentie, bestaat geen recht op ambtshalve vermindering zodra de aanslag onherroepelijk is geworden. Als belastingplichtige moet u daarom bij twijfel over de juistheid van een aanslag altijd tijdig bezwaar maken.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLI:NL:RBZWB:2025:1624 | 19-03-2025

Lagere boete door vrijwillige inkeer en volledige medewerking

Een consultant met de Italiaanse nationaliteit meldt vrijwillig dat hij over 2010-2016 niet zijn volledige box 3-vermogen heeft aangegeven. De inspecteur legt navorderingsaanslagen op met vergrijpboetes van in totaal ruim € 170.000. De rechtsvraag is of deze boetes terecht en proportioneel zijn.

Feiten

De consultant immigreert in 2006 naar Nederland. In zijn aangiften 2010-2016 vermeldt hij niet zijn volledige buitenlandse vermogen. Hij heeft in acht verschillende landen bankrekeningen en aandelen, waaronder Australië, Jersey en de VS. Daarnaast heeft hij een onroerende zaak in Italië. Na zijn melding van vrijwillige verbetering in augustus 2021 volgt informatie-uitwisseling. De inspecteur legt in mei 2022 navorderingsaanslagen en vergrijpboetes op. Hij meent dat sprake is van grove schuld en stelt de boetes vast op 60% van de verschuldigde belasting.

De consultant voert aan dat hij niet tijdig de cautie heeft gekregen. De cautie houdt in dat iemand erop gewezen moet worden dat hij niet verplicht is antwoord te geven op de vragen die aan hem gesteld worden. Verder voert de consultant aan dat het boetedossier incompleet is. Daarnaast is volgens hem geen sprake van grove schuld en hij is van mening dat de boetes disproportioneel zijn. 

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat de cautie tijdig is gegeven aan het begin van het hoorgesprek. Verder overweegt de rechtbank dat de klacht over een incompleet boetedossier niet slaagt. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen ongegrond.

Volgens de rechtbank is wel sprake van grove schuld, omdat de consultant te lichtvaardig aannam dat zijn buitenlandse vermogen niet aangegeven hoefde te worden. Gezien de omvang van het vermogen (meer dan € 10 miljoen) had hij zich beter moeten informeren. De consultant had deskundige hulp moeten inroepen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de beperkte kennis van de Nederlandse taal de consultant juist extra voorzichtig had moeten maken.

De rechtbank acht de boetes van € 172.250 disproportioneel, aangezien sprake is van een wanverhouding tussen de ernst van het vergrijp en het totaalbedrag. De consultant heeft openheid van zaken gegeven en meegewerkt. De rechtbank matigt de boetes tot € 50.000 in totaal. De rechtbank verlaagt de boetes daarbovenop met 10%, aangezien de zaak te lang heeft geduurd. 

Conclusie

Deze uitspraak toont aan dat de rechter streng kan toetsen of vergrijpboetes proportioneel zijn. De consultant handelt met grove schuld door zijn omvangrijke buitenlandse vermogen niet aan te geven. De boete van meer dan € 170.000 was desondanks disproportioneel. De rechtbank hecht waarde aan de vrijwillige inkeer en volledige medewerking en verlaagt daarom de boetes. De uitspraak bevestigt dat bij vrijwillige inkeer zonder voorbehoud matiging van vergrijpboetes gepast is, zelfs wanneer grove schuld bewezen is. Bovendien speelt de redelijke termijn voor berechting een belangrijke rol bij het vaststellen van boetes. 
 

Bron: Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBGEL:2024:7965 | 14-11-2024

Fiscale kwalificatie van resultaten daghandelaar

Een daghandelaar (daytrader) werkt samen met een gerenommeerde financiële organisatie en handelt dagelijks in effecten op Europese beurzen. In 2018 behaalt hij een winst van € 137.500 door systematisch aandelen aan te kopen en te verkopen. De Belastingdienst wil deze winst belasten in box 1 als ondernemersinkomen. De handelaar is het hier principieel niet mee eens en vraagt zich af of deze resultaten niet thuishoren in box 3 voor sparen en beleggen. De vraag die de rechter moet beantwoorden is of de handelsresultaten moeten worden gekwalificeerd als winst uit onderneming of als inkomen uit sparen en beleggen.

Feiten

De handelaar is fulltime actief in de effectenhandel en werkt samen met een broker via een gedetailleerde samenwerkingsovereenkomst. Hij verricht gemiddeld 138 aan- en verkooptransacties per handelsdag, wat wijst op een intensieve handelsstrategie. De inspecteur stelt dat de handelaar over bijzondere deskundigheid beschikt en een voorrangspositie heeft. Hij baseert zich op de professionele handelsinfrastructuur, geavanceerde informatievoorziening en de specifieke samenwerkingsovereenkomst die de handelaar mogelijkheden biedt die voor gewone beleggers niet bereikbaar zijn.

De handelaar heeft echter een fundamenteel andere visie. Hij betoogt dat zijn resultaten volledig voortkomen uit toevallige koersbewegingen. Zijn succes is volgens hem niet het gevolg van speciale kennis of voorspellende informatie, maar van weloverwogen keuzes op cruciale momenten. Hij benadrukt de inherente onvoorspelbaarheid van de effectenmarkt en zijn eigen beperkte invloed op het koersverloop.

Oordeel rechtbank

De rechtbank oordeelt uiteindelijk dat de Belastingdienst niet slaagt in het aantonen van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank concludeert dat de effectenhandel fundamenteel speculatief van aard is. Ondanks de aanzienlijke deskundigheid en dagelijkse inspanning van de handelaar, is niet aangetoond dat hij koersontwikkelingen kon voorspellen of in staat was deze substantieel te beïnvloeden. Het behaalde resultaat is volgens de rechtbank uitsluitend toe te schrijven aan onvoorspelbare koersschommelingen.

Conclusie

Deze uitspraak leert ons dat niet elke professionele effectenhandel automatisch wordt gezien als een onderneming. De fiscale kwalificatie vraagt om een gedetailleerde beoordeling van specifieke omstandigheden. Elke situatie is uniek en verdient een zorgvuldige analyse. Voor ondernemers en beleggers is het raadzaam professioneel fiscaal advies in te winnen om de juiste classificatie van handelsresultaten te bepalen.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNHO:2024:14105 | 16-10-2024